Artikelen 2017

Datum publicatie: december 2017

Over cheftaine, totems en lessen voor het leven

Lisette Sobry, Liliane Van Dyck en Myriam Waumans met medewerking van de redactie

In 2017 bestaat Sint-Godelieve, meisjesscouts van Turnhout, 70 jaar. Ze zijn voortgekomen uit de Blauwe Gidsengroep Sint-Aleydis, die in 1941 in de stad werd opgericht en vorig jaar hun 75-jarig bestaan vierden. In dit artikel vertellen drie gewezen Gidsen hun ervaringen en belevenissen tussen de jaren veertig en zestig. 

Sint-Godelieve gidsengroep

Het onderkomen van de groep was de woning van de familie Vueghs in de Steenweg op Gierle. Het kasteeltje bevond zich rechts in deze straat op een groot domein, dat begon achter de huizenrij waar op de foto de bomen beginnen. De scoutbeweging, in het leven geroepen door de Engelsman Baden-Powell, was vanaf 1943 onder de Duitse bezetting op een laag pitje geraakt. Betty Vueghs, een bekende figuur in de Scouts- en Gidsenbeweging, blies na de Tweede Wereldoorlog de beweging nieuw leven in en zo kwam Sint-Godelieve tot stand. Zij werd als hoofdleidster van de groep cheftaine, Frans voor leidster, genoemd. Later kregen de Gidsen achtereenvolgens een onderkomen op twee locaties in de Graatakker, in de Zandstraat en nu in de Gildenstraat.

 

Zicht op de Steenweg op Gierle ter hoogte van de Lokerse Schuif (1930-1950). (Foto Stadsarchief Turnhout nr.05838_02)

De meisjes gingen als 13- of 14-jarigen bij de Gidsen en bleven tot de week voor ze trouwden. Wegens het groeiend aantal leden zijn er in de loop der jaren leeftijdsgroepen ontstaan: Kapoenen (van 6 tot 8 jaar), Kabouters (van 8 tot 11 jaar), Jonggidsen (van 11 tot 14 jaar), Gidsen (van 14 tot 16 jaar), Jins (17 jaar) en Leidsters (17 +). In de tijd van de schrijvers van dit artikel waren er enkel Gidsen en Leidsters.

Uniform 

De gidsengroep was, zoals gebruikelijk in die tijd bij alle jeugdverenigingen, op militaire leest geschoeid en de meisjes droegen dan ook een uniform. Aanvankelijk bestond dit voor iedereen (Leiding en Gidsen) uit een beige kleed met een bruine ceintuur.  Later bleef het behouden voor de gidsen en de leiding verwisselde het kleed voor een beige rok met een lichtbeige bloes. Iedereen droeg aanvankelijk witte sportkousen, later witte sokken. Op het hoofd droeg de hoofdleidster een hoed met omgeslagen rand aan de zijkant, de leiding een pots (muts), de gidsen een hoed en de kabouters ook een pots. In de Sacramentsprocessie was het gidsen-hoofddeksel een baken. Zij sloten als laatsten aan het Begijnhof de processie af. De toeschouwers daar zeiden: ‘Daar zijn die met de grote hoeden, nu gaan we naar huis’. Bij het afleggen van de belofte als Gids kregen de meisjes hun kenteken: een koperen kruis met een groen klaverblad met drie groene blaadjes. Elk blaadje stond symbool voor een goede daad die bijvoorbeeld te maken kon hebben met het beschermen van de natuur.

Het uniform was duur want werd op maat gemaakt. Lisette die aanvankelijk lid was bij de Chiro wilde liever overstappen naar de Gidsen, omdat ze meer van de natuur en buiten spelen hield. Ze vond ook dat ze bij de Chiro te veel moest bidden. Het mocht niet en een van de problemen was het uniform. Daarom vroeg ze haar moeder of het blauwe Chiro-uniform niet beige kon worden geverfd. Dit kon niet, maar toch kreeg ze haar zin door, zoals zij het noemt, te ezelen. De kleur van de bij het uniform horende das gaf aan tot welke groep ze behoorden: de meisjes blauw, de leiding bordeaux. De das moest ook op een speciale manier geknoopt worden zoals vlot door Lisette gedemonstreerd kan worden. Een Gids vergeet dit namelijk nooit! 

Totem 

Elke Gids had een totem, die aangaf wie zij was. Het was de cheftaine die de totem gaf op basis van wat zij en de andere leidsters tijdens de beginperiode hadden opgemerkt bij de kandidaat-Gids. Bij de totem hoorde ook een voortotem, een bijvoeglijk naamwoord dat aangaf hoe de gids moest worden, meestal een correctie op hoe zij zich gedroeg. Myriam was Bedachtzame Eland, Lisette Opgewekte Nandoe en Liliane Werkzaam Goudhaantje. Om te worden aanvaard als gids moest een meisje drie keer over een vuur springen en telkens luid haar volledige totem roepen.  

Dagindeling van de zondagse bijeenkomsten

Begin jaren vijftig gebeurde de voorbereiding van de activiteiten op zondag op donderdagavond, omdat er in die tijd voor de leiding in de namiddag geen school was. Later gebeurde de voorbereiding op woensdag. De start van de dag was de vlaggengroet in de tuin voor het kasteel van de familie Vueghs. Na een fluitsignaal door de cheftaine werd onder volledige stilte de Belgische vlag gehesen. Lisette, een van de schrijvers van dit artikel, citeert nog steeds vlot wat elke gids toen wist: ‘De vlag is zwart aan de paal, dan geel en daarna rood.’ Zij herinnerde zich zelfs woordelijk de gezwollen taal van de groet: ‘Dit vaandel is ons dierbaar want ‘t is zo duurbetaald. Door ‘t bloed van onze aderen is ’t uit de strijd gehaald.’ 

De groet werd gebracht door de duim op de pink te leggen, wat ‘de groten beschermen de kleintjes’ symboliseerde en de drie overige vingers omhoog te houden. Als volwassene moest Liliane voor de rechtbank zweren om de waarheid te vertellen en uit gewoonte bracht ze de scoutgroet. Dan volgde het gidsengebed en werd het programma van de dag uitgelegd. Dit begon in overeenstemming met de visie van Baden-Powell, die vond dat jongeren zelfredzaam moesten zijn, met iets educatief. De meisjes leerden knopen leggen en kregen lessen in EHBO. Als bewijs van wat ze geleerd hadden kregen ze een schildje om op de mouw te spelden. Ook volgens de visie van Baden-Powell was aandacht voor de anderen heel belangrijk en daarom moest een gids elke dag zijn goede daad doen. Na een pauze werd er gesport tot halfeen en dan gingen de kinderen naar huis om te eten. Om 14.00 u kwamen ze opnieuw samen en gingen in groepjes van zeven op tocht, dikwijls in de natuur. Daar leerden ze planten en bloemen kennen, om o.a. bloemstukjes mee te maken. Elk groepje had een patrouilleleidster en een hulppatrouilleleidster. Het was onder hun leiding dat ook de morgenactiviteiten verliepen. In het huis van de familie Vueghs hadden de gidsen daarvoor op de benedenverdieping links een kamer ter beschikking. Daar had elke patrouille zijn patrouillehoekje of nestje. Ze zaten op boomstronken, want kort na de oorlog was er niet veel, en maakten het hoekje gezellig met o.a. een appelsienkist met gordijntjes.  

Kamp

Het jaarlijkse kamp was een hoogtepunt in het leven van een gids. De kampen in Tervuren, in Marche-les-Dames en aan de Maas op het domein van de familie Carton de Wiart blijven in het geheugen gegrift. Het kamp werd opgezet op een wei die gehuurd was van een boer en de meisjes sliepen boven de paardenstallen. De eerste dag was het er al erg druk. Dan moest de hudo (de latrines) worden gegraven, het kookvuur opgesteld en stro bij de boer worden gehaald. Van thuis hadden ze een dicht gestikt laken mee, dat gevuld met het stro, als matras diende. Na het kamp werd het stro teruggebracht, want alles was waardevol in die tijd. Een straf was dan ook alle strostokje oprapen, die op de kampplaats verspreid waren geraakt. Wat ze ook meebrachten van thuis was een deken, dat eveneens op een vaste manier geplooid, opgerold en op de rugzak werd geriemd. 

Elke morgen was er mis, opgedragen door o.a. aalmoezenier Thijs. Enkel dan droegen de meisjes hun uniform; de rest van de dag speelkleding die vuil mocht worden. Aan de aalmoezenier legden ze hun belofte af: ‘Heer, ik beloof op mijn erewoord mijn plicht te vervullen jegens God, kerk, koning en vaderland, andere mensen te helpen waar ik kan en de gidsenwet na te leven.’ Nog altijd vinden de nu bejaarde gidsen dat een deel van hun karakter daardoor werd gevormd. Mensen helpen en ouderen verzorgen zit er bij hen nog altijd ingebakken. 

Ook aan hygiëne werd tijdens het kamp veel belang gehecht en regelmatig werden de nagels gecontroleerd. Het dagelijkse wasje gebeurde in een waterdicht linnen zakje, dat tot ergernis van de meisjes dikwijls omviel. Als het kamp werd opgebroken was alles opgeruimd, de hudo dichtgegooid, de kasserollen geschuurd en tot het laatste strootje op de wei opgeraapt.

Voor het kamp moesten ze betalen. Het vervoer werd geregeld door busmaatschappij Vermeulen. In de eerste tijd na de Tweede Wereldoorlog was er aan alles tekort en namen de meisjes zelf aardappelen, boter en pudding mee. 

Eten op kamp

Het eten gebeurde uit gamellen. ’s Morgens was er brood met smeerkaas en gelei. Als drank was er keuze tussen melk of koffie, die opgeschonken werd met een koffiebeus en water gehaald bij de boer. ’s Middags stond er verse soep, aardappelen, seizoengroenten - eveneens geleverd door de boer - en worst of frikadellenbolletjes op het menu. Later werd er als middageten ook al eens spaghetti gemaakt, maar kort na de oorlog werd dit in Vlaanderen niet gegeten. Als vieruurtje was er een koek of fruit en ’s avonds boterhammen met gelei. 

Water voor de koffie en het middageten werd gekookt op een zelf gesjord of een uit stenen opgebouwd vuur voorzien van een gril. Het hout werd gesprokkeld waar het te vinden was. Het resultaat was dat de kasserollen op het einde van het kamp koolzwart zagen ondanks het feit dat ze bij het begin aan de buitenkant waren ingesmeerd met groene zeep.

Aardappelen schillen met Lisette Sobry 2de van rechts 1946. (Foto Lisette Sobry)

Het leukste op kamp

De voormiddagactiviteit was koken. Baden-Powell hechtte immers veel belang aan plan trekken. De rest van de dag stond in het teken van de kinderen en wat leuk werd gevonden hing natuurlijk af van gids tot gids. Kort na de oorlog, voor de meesten een periode van tekorten, was peren plukken door de cheftaine in de boomgaard van de boer zeker een hoogtepunt, want die mochten ze dan opeten. 

Het verblijf in en het leren over de natuur werd door velen gesmaakt: vogeltjes spotten en planten en bloemen plukken om een herbarium aan te leggen. Tijdens het kamp op het domein van Carton de Wiart gingen ze baden in de Maas. De oudste gidsen herinneren zich met lichte afschuw hun gebreid badpak. Zwemmen konden ze niet, dus spartelden ze in het water en liepen wat over en weer terwijl ze zich vasthielden aan een koord. 

Velen zaten toen ook voor het eerst in een roeiboot om aan de overkant van de Maas een bezoek te brengen aan Marche-les-Dames, waar koning Albert I verongelukt was. 

Een tekenprobleem bestond niet in die tijd, omdat er nog genoeg vossen en marters waren. Tekenlarven voedden zich het meest met bloed van muizen, maar deze diertjes houden zich gedeisd als er roofdieren in de buurt zijn en komen daardoor niet dikwijls op plaatsen waar tekenlarven op hen wachten. 

’s Avonds zongen ze rond het kampvuur en voerde elke patrouille een stukje op. Jeanette Raeymakers was de regisseur van deze avonden. Zij droeg een indianenhoofdtooi en een cape en kondigde elke act aan. Tijdens de afscheidsavond, waarop ook de boerenfamilie aanwezig was, vloeiden er dikke tranen tijdens het zingen van ‘Ik zeg u geen vaarwel’. 

Myriam vond het afschuren van de pikzwarte kasserollen na het koken van het eten op de laatste kampdag het leukst. Elk kind had van thuis twee keukenhanddoeken meebracht, maar die zagen ze nooit terug. Ze waren zo vuil door het afdrogen van de zwartgeblakerde potten dat ze voor de gemakkelijkheid begraven werden. 

Op kamp waren er natuurlijk ook moeilijke momenten. ’s Nachts kon er weleens heimwee of tandpijn opkomen met traantjes tot gevolg. Maar dan was er altijd de cheftaine of de leidster die troost bracht. Een andere moeilijkheid ’s nachts was naar het toilet gaan. Dan moesten de kinderen een heel eind door het donker. Maar ook dan was er de cheftaine die met hen meeging. Voor kinderen die op de bezoekdag niemand zagen verkleedde leidster Myriam zich om hen te vermaken. Zorg dragen voor anderen werd in de praktijk voorgeleefd.

De Gidsen nu

Ze bestaan nog steeds en hebben grootse plannen. Op gronden van de stad Turnhout plannen ze de bouw van een nieuw onderkomen, ook in de Gildenstraat. Daarvoor is er geld nodig en dus schreven ze de geschiedenis van de Turnhoutse Gidsen aan de hand van getuigenissen gedurende 75 jaar. Het boekje wordt verkocht voor 5 € door de Gidsen Sint-Godelieve om geld in te zamelen voor het nieuwe gebouw. 

Bibliografie

HOFMEESTER (T.), Hoe meer vossen, hoe minder teken. In: De Standaard, 21 augustus 2017, p. 5.

MEEUWS (G) en WEYNS (L.), 75 jaar Sint-Godelieve, Turnhout, 2017.

Datum publicatie: september 2017

Een verhaal van deversificatie

Flor Joosen met medewerking van de redactie

Een molenaar maalt…

Jan Joosen, overgrootvader van Flor, werkte in het laatste kwart van de 19de eeuw bij de brouwerij Keersmaekers in Oud-Turnhout. Het was zijn taak om gemalen graan op te halen in de Oranjemolen, nu gelegen aan het Boomgaardplein in Turnhout. De molenaar was een ongehuwde Nederlander uit Schijndel. Hij kwam uit een gezin van zeventien kinderen en een van zijn jongere zusjes, Christina Nefkens, deed zijn huishouding. Jan en Christina zagen elkaar dus dikwijls en werden een paar. Zij vestigden zich in Oud-Turnhout, in een nog bestaande stenen molen achter het latere danscafé De Zweep. In de familie van Christina waren al molenaars sinds de middeleeuwen. Jan maalde de plaatselijke granen: gerst, rogge en haver. Van deze granen werd het bruine brood voor menselijke consumptie gebakken, maar ze dienden ook als voeder voor de dieren. 

Joannes Joosen. (Gebedsprentje familie Joosen)

Mengvoederbedrijf

Een van de kinderen, Florent, grootvader van Flor, zette het molenbedrijf van zijn ouders verder. In 1919 trouwde hij op 45-jarige leeftijd met de 38-jarige Constance Luyckx, ook een molenaarsdochter, uit Millegem, een gehucht bij Mol. De windmolen van Jef Luyckx, vader van Constance, staat trouwens al sinds vele jaren in het Openluchtmuseum van Bokrijk. Het bedrijf heette vanaf dan Joosen-Luyckx. Met de windmolen maalde Flor, net als zijn vader, graan voor menselijke en dierlijke consumptie. Hij was echter een ondernemer die niet op een paard wedde en investeerde in een stoommachine. Hiermee dreef hij zijn molen aan wanneer windkracht niet volstond en gebruikte deze krachtbron ook in de door hem uitgebate olieslagerij en zagerij. Het vervoer van de geproduceerde waren, graan, olie en planken nam hij eveneens voor zijn rekening.

Florent Joosen. (Gebedsprentje familie Joosen)

Na de Eerste Wereldoorlog kwam er een kentering in de voedselvoorziening. De levensstandaard steeg en meer en meer mensen begonnen wit brood te eten. Dit betekende import van tarwe in de Kempen en het ontstaan van bloemmolens, die enkel graan maalden voor menselijke consumptie. De plaatselijke granen waren nu enkel nog bestemd om dieren te voederen. In de sector kwam er een verschil tussen bloemmolens (food voor mensen) en mengvoederbedrijven (feed voor dieren). Florent koos voor mengvoeders.

Begin jaren dertig breidde het bedrijf uit en werden de eerste gebouwen opgericht aan de Oude Kaai. Florent begreep het belang van de scheepvaart o.a. voor de aanvoer van de tarwe en van meststoffen en kalk om de arme Kempische grond te verrijken.
In 1940 werd de bedrijfsleider echter op 63-jarige leeftijd in Oud-Turnhout neergeschoten. Hij was een van de gijzelaars die de Duitsers op 14 mei 1940 executeerden uit wraak voor de tegenstand die ze meenden te ondervinden. Op het marktplein van Oud-Turnhout staat zijn naam bij op een herdenkingsmonument voor deze slachtoffers.

Bloemmolen

Zijn echtgenote Constance hield samen met haar enige 18-jarige zoon Louis, de vader van Flor, het bedrijf aan de Oude Kaai en de stoommolen in Oud-Turnhout draaiende. Dit was niet gemakkelijk want bij gebrek aan kolen was hout de enige energiebron. In 1941 verhuisden moeder en zoon naar een woning aan de Oude Kaai bij de fabriek. Op het einde van de oorlog in 1944 liep voor Louis daar een confrontatie met een Duitse SS-officier bijna catastrofaal af. Het gebied aan het kanaal, waar de fabriek en het woonhuis stonden was sperrgebiet. Niemand mocht er komen van de terugtrekkende Duitsers, die trouwens een deel van de fabriek van Joosen hadden opgeblazen. Louis hield echter een hond op zijn fabrieksterrein en toen hij die eten kwam geven werd hij door de SS-er met de dood bedreigd. Met de Wehrmachtmilitären aan het kanaal had hij echter, noodgedwongen, een relatie opgebouwd. Hij gaf hen koffie en graan, zodat ze zijn huis niet zouden in brand steken. Het waren deze militairen die, uit dankbaarheid, zijn verdediging opnamen en konden verhinderen dat de executie door de SS-er werd uitgevoerd.

Maria Constantia Luyckx. (Foto familie Joosen)

In 1946 stierf Constance. Louis herbouwde de gedeeltelijk vernielde mengvoederfabriek. Het laag stenen gebouw bestaat nog altijd. In 1949 plande hij de bouw van een bloemmolen, die gerealiseerd werd in wit beton en rode baksteen. Onder toezicht van Jan Van Laer was het gebouw klaar in 1952 en leverde bloem (food) aan de Kempische bakkerijen. Louis was nu net als zijn grootvader opnieuw actief in de twee onderdelen van de graansector. 

Louis Joosen. (Foto familie Joosen)

Tijdens de Tweede Wereldoorlog hadden de Europeanen veel honger geleden. Een van de doelen van het Marshallplan (financiële steun van de Verenigde Staten voor de wederopbouw van Europa) was dan ook de Europese bevolking voeden met hoogwaardig maar goedkoop voedsel. Door wetenschappelijk onderzoek ontwikkelden de Amerikanen een technische knowhow om het kweken van kippen, varkens en runderen te optimaliseren. Door uitgekiende kweekprogramma’s ontstonden hybride rassen op maat van de mens: vlees- en legkippen, vlees- en melkkoeien, varkens van ongeveer hetzelfde gewicht die karkassen van een standaardgewicht opleverden. Dit had uiteraard grote invloed in de veevoedersector en eind jaren vijftig moderniseerde Louis zijn mengvoederbedrijf. Hij richtte ook een kuikenbroeierij op met uit de VS geïmporteerde leg- en vleesrassen. De eerste kuikens werden levend met het vliegtuig overgebracht en in Turnhout als foktoom (uitgezochte groep kippen om goede nakomelingen te leveren) gebruikt. Om de kuikens te huisvesten richtte hij een nieuw gebouw van vijf verdiepingen op aan de Dahliastraat.

Groei door diversificatie

In 1974 kwam Flor, zoon van Louis en de huidige manager, in het bedrijf. Hij kon goed samenwerken met zijn vader (overleden in 1997) en daardoor ook veel van hem leren, vooral het openstaan voor vernieuwingen, het herkennen van openingen in de markt en het belang van diversificatie (spreiding van de investeringen over verschillende sectoren). In de jaren tachtig waren in de sector van de mengvoeders de concurrenten alsmaar groter geworden, waardoor het nemen van enorme financiële risico’s noodzakelijk was. Flor begreep hoe gevaarlijk het was om enkel actief te blijven in de graansector, waar verzadiging zich meer en meer deed voelen. Het broodverbruik daalde immers voortdurend en er sloten steeds meer bakkerijen in de Kempen en het hele land. Hij ontwikkelde daarom rond 1985 een eigen visie: groei door diversificatie.

Kweek van pluimvee

Flor startte midden jaren tachtig een samenwerking met een klein pluimveeslachthuis in Aalst, gespecialiseerd in de kweek en het op de markt brengen van kwaliteitskippen.
In 1992 nam hij dit slachthuis over en in 1995 bouwde hij er een nieuw in het Wijngaardveld in Aalst. Dit nieuwe gebouw kwam er als gevolg van de verstrenging van de wet op de voedselveiligheid en van de Europese normen.

Het bedrijf aan de Oude Kaai. (Foto familie Joosen)

Het bedrijf aan de Oude Kaai.

Deze investering vereiste wel een stijging van de productie om het bedrijf rendabel te houden. Die nam toe van 40 000 à 50 000 kippen per week bij de overname, naar 80 000 en 250 000 tot 450 000 kuikens per week nu. Het slachthuis nam in België een speciale positie in omdat er onder begeleiding van specialisten verschillende soorten kippen werden gekweekt: biologische kippen, Mechelse koekoek, maïs- en graankippen. Er was ook, heel belangrijk, aandacht voor dierenwelzijn. Een groot deel van de kweek was bestemd voor grootwarenhuizen. De slachterij telt momenteel ongeveer 250 werknemers.

Productie van visvoer

Eveneens midden jaren tachtig zocht Flor contact met Vlaamse viskwekers. Zij kochten hun voer in Frankrijk en Duitsland bij gebrek aan visvoerproducenten in België. Flor startte de productie op in Turnhout en leverde aanvankelijk in Vlaanderen en na twee jaar ook in Wallonië en Noord-Frankrijk. Op basis van wetenschappelijk onderzoek werd gestreefd naar steeds betere producten. Het team werd versterkt met wetenschappers van de Leuvense universiteit, o.a. Willy Verdonck, doctor in de wetenschappen, biologie en aquacultuur. Hij werkt nog steeds in het team en doet alle wetenschappelijk werk. In 1989 werd een kleine viskwekerij opgericht om de ontwikkelde voeders uit te testen. In die periode kreeg de aquacultuur wereldwijd sterke impulsen, met een groei van de afzet van visvoeder tot gevolg. Visvoeders werden vanaf dan ook in andere West-Europese landen geleverd en vanaf 1990 na de val van het IJzeren Gordijn ook in de rest van het continent. Momenteel is 70% van de productie bestemd voor Europa, 30% wordt wereldwijd verkocht.

De kweek van steur en kaviaar

Vanaf 1990 kreeg Flor belangstelling voor het kweken van steur. Hij bouwde een steurkwekerij in Turnhout en huurde grote vijvers o.a. op adellijke landgoederen voor extensieve viskweek d.w.z. dat het aantal dieren beperkt blijft in verhouding tot de grootte van de vijver. In 2009 kocht Flor het activa uit een failliete tilapiakwekerij in Moeskroen. Het bedrijf was failliet gegaan wegens te hoge productiekosten en kon niet blijven concurreren met de producenten van deze vis in de lage loonlanden. De viskwekerij werd omgebouwd voor de kweek van steur. Naast het kweken van steur kwam Joosen-Luyckx onder de naam Royal Belgian Kaviar in 2002 met kaviaar, de eitjes van de steur, op de markt. De verkoop van wilde kaviaar is wereldwijd verboden door een wet op bescherming van uitstervende diersoorten en enkel in aquacultuur gekweekte kaviaar is toegelaten. Van de 27 steursoorten worden er zes in Turnhout gekweekt voor hun verschillende soorten kaviaar. Het is een moeilijk procedé. Het eenvoudigst gaat dit bij de Siberische steur, maar ook bij deze vis duurt het 6 tot 7 jaar eer het vrouwtje eitjes produceert. Bij andere soorten duurt het nog langer, bij de Huso huso, een steur van 3,5 tot 4,5 m lang, zelfs 18 jaar. Als de steur geslachtsrijp is wordt de vis gedood om de eitjes (kaviaar) te ‘oogsten’. Het Turnhoutse bedrijf heeft nu distributeurs in Boston, Madrid, de Franse Côte d’Azur, Thailand, Japan, Denemarken, Noorwegen en Zweden, Canada wordt binnenkort klant en andere landen zullen volgen.

Als gevolg van de dioxinecrisis in 1999 werd de Europese voedselwetgeving zo streng dat het bedrijf van Joosen-Luyckx er ook de negatieve gevolgen van ondervond. Flor reageerde opnieuw door het familiekapitaal te diversifiëren met een participatie in de metaalsector. Een tiental jaar later, toen de voedselmarkt opnieuw gestabiliseerd was, trok hij zich uit deze sector terug.

Een belangrijke realisatie van de laatste jaren is in het kader van de hygiëne het inzetten op stofbestrijding bij productie en verkoop van kippenvoer. Voor de bescherming van de werknemers in het bedrijf en de klanten in hun bedrijven produceert Joosen-Luyckx het voer in korrelvorm in plaats van als meel.

Het engagement van Flor en de NV Joosen-Luyckx

Flor’s activiteiten beperken zich niet tot het runnen van zijn bedrijf. Hij stelt zich ook ten dienste van jonge ondernemers en was gedurende 7 jaar nationaal voorzitter van UNIZO.

Sinds een jaar is Joosen-Luyckx Aqua Bio bezig met de actie ‘Het Zwarte Goud van Turnhout’. In het grootstedelijk gebied Turnhout verkopen zij kaviaar aan sterk gereduceerde prijzen aan alle restaurants die er om vragen. Wat betreft de verkoop van kaviaar aan particulieren hebben zij er twee verkooppunten: viswinkel de Wereldt in de Warandestraat in Turnhout en delicatessenzaak de Couverture in Oud-Turnhout.

Op 21 juni 2017 werd aan Flor Joosen het ereteken Commandeur in de Leopoldsorde verleend. Deze orde wordt toegekend aan Belgen met bijzondere verdiensten. Flor plaatste inderdaad samen met nog enkele andere prominente industriëlen uit Turnhout zijn stad op de wereldkaart. Hij kan daarom ook beschouwd worden als een informele ambassadeur van Turnhout!

Naast al die activiteiten leeft Flor in zijn privéleven als een echte herenboer op zijn boerderij tussen de schapen, de runderen en het pluimvee in alle soorten en maten.

De vijfde generatie

De diversificatie heeft het familiebedrijf groot en ingewikkeld gemaakt. Het bedrijf wordt nu geleid door Flor bijgestaan door een raad van bestuur. Zijn drie kinderen hebben een eigen carrière opgebouwd, maar zetelen nu al in deze raad van bestuur. Als Flor de fakkel doorgeeft zal dat aan een CEO zijn van buiten de familie. Via de raad van bestuur zullen zijn kinderen een inspirerende en raadgevende functie behouden. Zo zal er eigenlijk toch nog een vijfde generatie Joosen-Luyckx in Turnhout aantreden. 

Flor Joosen (uiterst rechts) in gezelschap van (toen nog) prins Filip. (Foto familie Joosen)

Bibliografie

https://www.joosen-luyckx.be/

https://toerismeturnhout.turnhout.be/hetzwartegoudvanturnhout


Datum publicatie: juni 2017

Turnhout toen...

Rita Dries en Gil Tack

Wij, mensen van vandaag, kunnen ons moeilijk voorstellen wat het betekent om drinkwater te moeten halen in een put of uit een beek. Nochtans was dit tot aan het begin van de 20ste eeuw voor onze Turnhoutse voorouders een dagelijks karwei. Zij haalden hun water uit één van de vele gemeenschappelijke waterputten en vanaf de 18de eeuw aan één van de publieke stadspompen. De kans op vervuiling of besmetting van het drinkwater was in die tijd zeer reëel, omdat Turnhout geen riolen had. Vervuild water werd gedumpt in bezinkputten of afgevoerd via de vele beekjes die door het stadscentrum liepen. Vandaar dat het stadsbestuur streng toezag op het proper houden van straten en waterlopen door de omwonenden. Een gekend voorbeeld hiervan is het Bezemklokje dat geluid werd om mensen aan te sporen hun goot te keren.

Het middeleeuwse systeem van aanvoer en afvoer via putten en beken werkte goed tot de grote bevolkingsaangroei en de opkomst van de papierverwerkende industrie in de 19de eeuw. De fabrieken, gevestigd in het midden van de stad, loosden verfstoffen en afvalwater in het netwerk van beekjes. Er kwamen klachten van burgers die niet alleen last hadden van stank, maar ook vreesden voor hun drinkwater. In een petitie vroegen bijna 700 Turnhoutenaren in oktober 1889 de aanleg van moderne riolen. In mei van datzelfde jaar kloeg het gemeentebestuur van Gierle over de vervuiling van de Aa door Turnhoutse fabrieken en blekerijen waardoor de visch sterft en het water onbruikbaar wordt voor menschen en dieren.

Vanaf 1886 overlegde de gemeenteraad over grootschalige ‘gezondheids- en verfraaiingswerken’. Dit omvatte de bouw van riolen, de aanleg van nieuwe stoepen, het heraanleggen van de Grote Markt én het voorzien in een eigen waterleiding. In 1902 startte men met de bouw van de Turnhoutse watertoren naar een ontwerp van stadsarchitect H. Vandenplas. Onze watertoren was, na die van de stad Antwerpen, de allereerste in de hele provincie en is net als alle volgende watertorens die gebouwd werden, uniek. De toren, die 34 meter hoog is, bestaat uit een schacht en een kuip. De schacht meet 22 meter en daarop staat een metalen kuip van 6 meter hoog die net iets breder is dan de schacht zodat er een lichte overkapping is. De ganse toren werd ommanteld met een bakstenen metselwerk wat uitzonderlijk is want doorgaans liet men de kuip onbekleed. Hoog boven op de schacht hangt het Turnhoutse wapensschild gebeeldhouwd door Napoleon Daems. De capaciteit van de toren werd zo berekend dat er voldoende watervoorraad was om gedurende één nacht aan het verbruik te kunnen voldoen. 

Binnenzicht van de Watertoren in 2012. (Foto Marc Cornelis)

Op 19 april 1904 werd de watertoren plechtig ingehuldigd door kroonprins Albert en prinses Elisabeth, zoals vermeld staat op de gevelsteen links van de inkom. In 1987 werd de toren door de Vlaamse Gemeenschap beschermd als monument omwille van zijn industrieelarcheologische waarde. In 1992 werd de toren, het kopstuk en de dakconstructie, grondig gerestaureerd. Ondertussen is de watertoren privé-eigendom geworden en niet langer als dusdanig in gebruik.

Turnhout vandaag …

Op 22 oktober 2013 ging de Turnhoutse watertoren onder de hamer! De watermaatschappij wilde er van af en de stad Turnhout was niet geïnteresseerd. Roger Verreet, gedelegeerd bestuurder van de naamloze vennootschap Loutsa kocht het gebouw voor 220.000 euro. Hij wou niet bekend maken wat zijn plannen met dit historische gebouw precies inhouden en koopt het naar eigen zeggen uit nostalgie. Vele Turnhoutenaren vonden de verkoop een spijtige zaak … was het niet in het feestjaar 2012 dat de watertoren door onze stad als publiekstrekker ingezet werd? Liefde is blijkbaar vergankelijk! Voor ons, Bezemklokkers, was deze onmin mogelijk eens zo erg! Wij die het koesteren en bewaren van ons cultureel erfgoed hoog in het vaandel voeren denken dat de stad hier een grote vergissing beging. Het verleden heeft ons geleerd dat de stad Turnhout alles behalve zorgzaam omgaat met zijn monumenten en daarom alleen al is het lovenswaardig dat burgers het heft zelf in handen nemen! Het Bezemklokje wenst de nieuwe eigenaars alle succes en kijkt vol spanning uit naar de nieuwe bestemming van dit stukje Turnhouts erfgoed. 

Walter van den Broeck was een van de velen die een kijkje kwam nemen tijdens de opendeurdagen voor de verkoop van de Watertoren in 2012. (Foto Marc Cornelis) 

Wat een volk tijdens de openbare verkoop van de Watertoren in café Sint-Pieter op de Grote Markt in Turnhout! (Foto Marc Cornelis)

Bibliografie

Object van de maand, juni 2011, nr.45, uitgave Stadsarchief Turnhout - Tram 41.

De watertoren, blikvanger in ons landschap, folder uitgegeven door PIDPA.

http://www.gva.be/cnt/aid1476713/zakenman-koopt-watertoren-voor-220-000-euro

Datum publicatie: maart 2017

Waarover men vroeger enkel in intieme kring sprak

Ida Van Gerven met medewerking van de redactie

Veel van onze leden weten met hoeveel taboes de mensen vroeger leefden; onderwerpen, feiten, gebeurtenissen waarover nooit of zeer zelden, en dan nog in beperkte kring, gesproken werd. In de familie Van Gerven-De Wit, de ouders van Ida, was er blijkbaar meer openheid, zodat een aantal verhalen zijn doorverteld. Ze schetsen een tijdsbeeld, waarin mensen andere prioriteiten legden en voor nu niet meer gekende problemen oplossingen probeerden te bedenken.

Het verhaal van (te) grote kinderrijkdom

De grootouders van Ida (Van Gerven-Smets) hadden sinds hun huwelijk begin twintigste eeuw op drie jaar tijd drie kinderen gekregen. Eigenlijk was dit van het goede te veel en grootvader stelde voor dat hij voortaan boven bij de kinderen zou slapen. Zo sloegen ze, vond hij, twee vliegen in één klap: zijn vrouw, verzwakt door de opeenvolgende bevallingen en de zorg voor drie kleine kinderen, kon zonder kindergeschrei ongestoord slapen en de verleiding om nog meer kindjes te maken was van de baan. De aanpak bleek waterdicht en het daaropvolgende jaar kwam er geen baby bij in het gezin. Toen kwam er echter een kink in de kabel. Ze werden uitgenodigd op een trouwfeest in Wallonië en zouden daar blijven overnachten. Als getrouwd koppel was het logisch om samen te slapen en het volgende jaar werd er …. een eeneiige tweeling geboren. Eén van de tweelingbroers was de vader van Ida en op een latere familiefoto weet ze daarom niet wie van de identieke broers haar vader is. Na de geboorte van de tweeling werd het probleem opnieuw acuut en grootvader schreef, in het Nederlands, naar de latere kardinaal Mercier, toen aartsbisschop van Mechelen. Hij legde uit dat zijn vrouw overbelast was met vijf kleine kinderen en een nieuwe zwangerschap niet aankon en vroeg hoe ze dit probleem moesten aanpakken. Er kwam geen antwoord. Alhoewel Désiré-Joseph Mercier Nederlands kende kreeg grootvader Van Gerven het advies een tweede brief te schrijven, deze keer in het Frans. Maar opnieuw kwam er geen antwoord. De visie van de kerk was tot na de Tweede Wereldoorlog dat geslachtsgemeenschap enkel mocht dienen om kinderen te verwekken en ze stelde zich geen vragen hoe dit spoorde met de realiteit. In het gezin Van Gerven werden na de tweeling nog zes kinderen geboren. Met elf klein mannen was er weinig rust, want er zaten natuurlijk ook deugnieten tussen. Toen op een keer de buren kwamen verwittigen dat er drie op de nok van het dak zaten, antwoordde hun moeder gelaten: Laat ze maar zitten, dan ben ik eens eventjes gerust

Familie Van Gerven-Smets: half jaren twintig op de koer van het H. Graf. Vooraan zittend Frans Van Gerven, daarachter vlnr: Laurent (Lan), vader = August Van Gerven, moeder Justine Smets, Jozef of Lode (tweeling, Ida weet niet wie wie is). 2de rij vlnr: Lode of Jozef, Leo, Maria (zuster Dominica), Karel, Jaak en Gusta. (Foto familie Van Gerven)

Voor de oud-leerlingen van het Heilig Graf nog dit: één van de elf kinderen was Maria, later zuster Dominica, bijgenaamd Dikke Dom en leerkracht wiskunde in hun school. Als gevolg van haar corpulentie en te warme kloosterkleding zweette ze altijd enorm. Met haar voorschoot depte ze het zweet en met haar mouwen veegde ze langs het krijt op het bord. Zo raakte zweet en krijt vermengd op het gezicht van de arme zuster, tot heimelijk plezier van haar leerlingen. 

Familie De Wit-Dierckx. Lies De Wit, getrouwd met Huygens (kantkantoor), voor haar Ignace De Wit (vader), Jan de Wit s.j., Josepha De Wit, Mia De Wit (echtgenoot Van Gerven), Moeder Leontine Dierckx , Toon De Wit (Dominicaan). (Foto familie De Wit)

Het verhaal van nonkel Karel

De oudste zoon in het gezin van elf was Karel geboren in 1903. In 1920 trad hij in bij de Dominicanen en werd in 1926 tot priester gewijd. De provinciaal beloofde aan zijn moeder dat haar zoon niet naar de missies zou worden gezonden zolang zij leefde. Na het overlijden van haar dochter Gabrielle in 1916 aan vliegende tering en de dood van haar anderhalf jaar oude zoontje Alberreke in 1917 kon zij het niet aan om nog een kind te verliezen. Toch vertrok Karel in 1929 naar Niangara in Congo-Kinshasa en kort na zijn vertrek stierf zijn moeder. Later hoorde de familie van andere Dominicanen dat het breken van de belofte door de provinciaal en het wegsturen van Karel naar de missies eigenlijk een straf was geweest. In zijn preek tijdens de inwijdingsmis in 1928 van collega-dominicaan Toon de Wit, de broer van de moeder van Ida, had hij iets te veel de nadruk gelegd op zijn Vlaamsgezindheid. In de bombastische taal van toen klonk het: Ga dan priester van God en Vlaanderen, ga met die laaiende liefde die zich wil uitstorten over uw lieve Vlaamsche volk, en waar gij treedt langs Vlaanderens wegen, werp met volle hand het goede zaad over ’t heerlijke Vlaanderen, dat wachtende staat. Na twee jaar missiewerk stierf Karel in mysterieuze omstandigheden een pijnlijke dood in Afrika. Tijdens een bezoek aan de dorpstovenaar werd hij waarschijnlijk door deze vergiftigd uit jaloezie wegens een te grote invloed op de dorpsgenoten. Dit feit is echter nooit, in tegenstelling tot de reden voor het wegsturen, officieel door de orde bevestigd.

Het verhaal van nonkel Leo

Het zesde kind en de vierde zoon in het gezin van elf was Leo, geboren in 1907. Hij was Benedictijn in Afflighem en had de kloostermolen onder zijn beheer. Hij stond in voor het malen van het koren tot bloem voor het bakken van hosties. Tijdens de Tweede Wereldoorlog verstopte hij neergeschoten Engelse vliegeniers. Hij werd verraden en werd ter verantwoording geroepen op de Kommandantur. Zijn uitleg was echter waterdicht: in de regel van de Benedictijnen staat dat ze bedelaars en vluchtelingen drie dagen onderdak moeten geven en dat was, volgens hem, precies wat hij had gedaan. De Kommandant nam de uitleg aan en Leo werd niet gestraft. Op het einde van de oorlog na de Duitse bezetting verstopte hij, in toepassing van dezelfde regel, ook deserteurs en collaborateurs (zwarten). Opnieuw werd hij ter verantwoording geroepen, nu door het Belgische gerecht, en ter dood veroordeeld. Het feit dat hij eerder niet door de Duitsers werd gestraft, was een bezwarend element en werd beschouwd als een bewijs van collaboratie. Leo kon ontsnappen en vluchtte naar Transvaal waar hij missionaris werd.

Het verhaal van tante Lies

Jos vormde met Lode de tweeling in het gezin van elf en was getrouwd met Mia De Wit. Ze waren de ouders van Ida en woonden in de Warandestraat op nummer 8. Naast hen op nummer 6 was het kantkantoor Huygens-De Wit, uitgebaat door Lies, de zus van Mia. De twee huizen waren oorspronkelijk van hun vader Ignace (ook Nasie genoemd) die er een drogisterij uitbaatte. Cato (ledenblad nr. 9, mei 2011), de zus van Ignace, was directrice van de Turnhoutse gemeenteschool in de Gemeentestraat en toen Lies zes jaar werd, schiep dit een enorm probleem. Tante Cato verwachtte immers dat haar nichtje in haar school les zou volgen en niet in het Klein Graf, zoals gepland. De gemeenteschool, waar neutraal onderwijs gegeven werd, had echter niet zo’n goede naam in christelijke gezinnen. Om de lange tenen van de tante te ontzien werd Lies daarom naar het pensionaat van de Ursulinnen in Gierle gestuurd. Haar driejarige zus Mia moest met haar mee om de pil voor haar wat te vergulden.

Doodsprent Karel Van Gerven.

Toon De Wit.